1header_hansvervoort.jpg - Willem Nijholt - Een ongeduldig verlangen. Herinneringen (2016)

Welkom op de website van Hans Vervoort

Willem Nijholt - Een ongeduldig verlangen. Herinneringen (2016)

Recensie van Hans Vervoort op de site van Literair Nederland (15-09-2016)



Maatje, zag je mij?


Tijdens de oorlog vond in Nederlands-Indië een driedeling plaats onder de Nederlanders:  alle weerbare mannen - meestal opgeroepen voor het leger - werden ingezet als dwangarbeider voor het aanleggen van spoorwegen (in Birma, op Sumatra) of het werken in de Japanse mijnen. Vrouwen, kinderen en bejaarde mannen werden geïnterneerd, tenzij ze konden aantonen méér dan 50% Indonesisch bloed in de aderen te hebben. Dan mochten ze buiten de kampen blijven, waar ze - de economie was ingestort - met het breien van sokken voor de Japanse soldaten of het verkopen van koekjes of het verpanden van huisraad moesten zien te overleven.

De geïnterneerden maakten kennis met de hardhandige Japanse cultuur, waar hogergeplaatsten diepe buigingen van hun ondergeschikten verwachtten en slaan en schoppen een gebruikelijke bestraffing was. Elke Japanse soldaat was hier de meerdere van de gevangenen en ze maakten daar lustig gebruik van. Kinderen zagen hun moeder voor hun ogen vernederd en afgerammeld worden en tezamen met de steeds slechter wordende voeding - die aan het eind van de oorlog vaak slechts bestond uit wat doorzichtige tapioca-pap -  maakte dit de oorlog tot een zwarte herinnering. Een speciale sub-groep vormden de jongens die 10 jaar of ouder waren. Zij werden van hun moeder gescheiden en in aparte kampen gezet, waar zij de oude - vaak zieke - mannen moesten verzorgen. De herinneringen van die jongetjes aan de zelfzuchtigheid van de stervende bejaarden behoren tot de meest trieste van deze oorlog. Vanwege de zware arbeid die zij moesten verrichten kregen zij iets meer te eten en het kwam voor dat de zieke bejaarden uit nijd spuugden in de etensbakjes van de kinderen. Tot deze subgroep behoorde Willem Nijholt (1934) die een jaar voor het eind van de oorlog 10 werd en met zijn oudere broer Jan in zo'n mannen-kamp terecht kwam.

Hij hield aan de oorlog bittere herinneringen over, niet alleen om wat hem was overkomen, maar ook om wat zijn moeder, zijn 'maatje' had moeten ondergaan. Eerder schreef hij dat al deels van zich af in een reeks brieven aan Hella Haasse. Gebundeld onder de titel Met bonzend hart.
En nu verschijnt het autobiografische Een ongeduldig verlangen waarin Nijholt terugkeert naar zijn jeugd.
De Indische Letteren waartoe dit boek zeker behoort, vormen een enclave in de Nederlandse Letteren, met schrijvers als Multatuli, Maria Dermout, Bep Vuyk, Vincent Mahieu. P.A. Daum, F. Springer en nog aardig wat anderen.
Van oudsher bestond het contact tussen de in de kolonie wonende Nederlanders en hun familie uit brieven, waarin zij vertelden over hun leven in de Oost. De brieven-schrijfstijl was gebaseerd op spreektaal, losser en ook verhalender dan het zwaarwichtige Hollandse proza van de 19e en begin 20ste eeuw. En die losse, verhalende stijl werd het kenmerk van schrijvers met een koloniale achtergrond. Willem Nijholt maakt daarop geen uitzondering met zijn brievenboek.


Rasverteller
Ook in Een ongeduldig verlangen is een verteller aan het woord. Een rasverteller op zijn praatstoel.
Nijholt springt ogenschijnlijk van de hak op de tak, maar zorgt er voor dat zijn verhaal zich afwisselend afspeelt in het aangename en gedetailleerd beschreven dorp Millingen waar zijn doodzieke Maatje en de kinderen na de oorlog warm werden opgevangen, het mooie Nederlands-Indië van zijn vroegste jeugd en het gehate Japanse Indië van de oorlogsjaren. Met als kers op de taart een prachtig relaas van zijn 3 maanden in Denemarken, het land dat aangeboden had de sterk vermagerde bleekneusjes uit de Oost op te vangen met roomboter en vette melk. Hij komt terecht in de boerderij van Karl en Anne en beleeft er als elfjarig jongetje voor het eerst een homo-erotische sensatie als hij Karl ziet slapen op de sofa en merkt dat er uit de scheur in diens werkbroek iets aan het licht komt:

Nog nooit had ik de piemel van een volwassen man gezien. Door zijn liggende houding was Karls werkbroek strak om zijn dijen getrokken waardoor ik nu duidelijk door die scheur naast de gulp-rits zijn piemel kon zien opbollen. Toen ik uit de flauwte bijkwam, kreeg ik een sterke drang om die arme piemel, die zo in de knel zat, uit zijn gulp te halen en goed te leggen. Meteen liet ik dat idee varen. Gedachten en gevoelens streden om het hardst in mijn donder! Stel je voor dat Karl wakker zou worden. Wat moest hij dan niet van me denken! Hij zou mij vragen waar ik mee bezig was.
Maar ik zou ook wel dat onschuldige 'blanke worstje' dat daar in die broekscheur zo hulpeloos lief in de knel zat, willen strelen, er met de top van mijn wijsvinger even overheen strijken, een aaitje geven. Het gevoel dat vanaf mijn voeten in mijn hele lichaam opkroop en me verslapte, dwong me, dwóng me hem aan te raken. Ik wist dat ik dan een doodzonde zou plegen, maar tegelijk begreep ik niets van die rare gevoelens die als een wervelwind door mijn hoofd en hart raasden.

Want het 11-jarige jongetje Nijholt had tot dan toe alleen verliefdheden gekend die op meisjes gericht waren: Ik had toch in Millingen een vriendinnetje, Corrie Sak, die op Doris Day leek en heel lange, blonde pijpenkrullen had. Tot op haar bips. Pijpenkrullen die altijd om haar heen dansten en haar 'onbereikbaar maakten bijkans', zoals Jan van Lier altijd zei als zij met nuffig neusje voorbijschreed.

Een steeds terugkerend thema is natuurlijk de oorlog en wat dat met zijn Maatje en hemzelf maar ook zijn vader had gedaan. Vader, een Overijsselse boerenzoon, in de jaren dertig naar Indië getrokken en daar bij het KNIL exercitie-sergeant geworden had met moeite de Birma spoorweg overleefd en was daarna direct ingeschakeld in de oorlog tegen de Indonesische Nationalisten. Dat deed hem veel pijn, want hij - die ze vaak had opgeleid voor het KNIL -  zag ze als 'zijn jongens'.  Als hij een paar jaar na de oorlog terugkeert in het gezin is hij een oude man geworden, zonder gezag over zijn puberende zoons. Nijholt doet zijn best om in herinneringen de klewang-held te laten herleven die zijn vader vroeger voor hem was, en dat maakt des te duidelijker hoe ingrijpend de oorlog voor hun relatie is geweest. Vader krijgt alleen nog een goede relatie met het jongste kind Ria, de twee zoons zijn hem ontgroeid.
En van die twee voelt Willi zoals Willem toen heette zich inferieur aan zijn sportieve broer Jan die al snel een praktische opleiding voltooit en geld gaat verdienen.
Willi is een aarts-kwebbelaar die naar eigen gevoel altijd en overal mislukt. De HBS-B blijkt een verkeerde keus te zijn (hij had de talenkant A moeten doen) en ook een korte tijd bij de Marine mislukt omdat hij toch te ánders is.
Zoekend en tastend in het geheugen, zichzelf onderbrekend met verwijzingen naar zijn huidige staat (Nou ja, dat bordje pap onder mijn schedel is zo langzamerhand aan het verschalen, en niet meer op te kloppen, denk ik) neemt Nijholt ons mee in de vaak verrassend levendige en gedetailleerde herinneringen aan de tijd dat hij nog niet wist wat hij wilde en nog niet wist wie hij was.


Identiteit
Adembenemend is zijn beschrijving van het moment waarop hem dat ineens duidelijk werd, in een contact met de klusjesman van het Katholieke bejaardenhuis waar zijn oma woont.
Frans, de klusjesman is een 'ongeveer dertigjarige, lange man met een blozend hoofd, blonde krullen en een brede lach die een rij perfecte witte tanden liet zien.'
Hij en Willi kunnen goed met elkaar overweg en als hij Frans een aantal jaren niet gezien heeft en hem als puber opzoekt gebeurt ineens het volgende:

Toen ik de keldergang in was gelopen, had ik zijn naam geroepen: 'Fráns, ben je daar?'
Even was het stil en toen galmde mijn naam 'Willi! Ziedde gij ut?!' vanuit zijn werkplaats tegen de muur van de gang en weerklonk tot achterin door. 'Willi, ziedde gij ut éch?'
Frans was meteen de hoek om gekomen, nam de zon mee in een straal licht die vanuit het raam in de werkplaats tegen de gangmuur kaatste. Goud vonkte zijn haar, rood sloegen zijn wangen uit en de witte streep (tanden, HV) flitste breder dan ooit toen ik op hem toeliep. Hij opende zelfs zijn armen wijduit waarin ik me meteen nestelde, maar snel liet hij me weer los en wist duidelijk niet waar hij met zijn armen verder moest blijven. Ik kon even niets zeggen, zo verrast was ik door dit intens vreugdevolle welkom dat ik maar doorliep de werkplaats in en mijn billen op de werkbank schoof.
Frans kwam langzaam binnen, bleef naar mij kijken en wist ook even niets te zeggen, maar lachte opeens en zei: 'Willi, ge bint al een mooie, grote knul.'
Ik voelde een ballon van warmte achter mijn ribben opzwellen.
Een geluksgevoel dat ik in al die tijd na het mislukken op school niet meer had ervaren. De stilte gonsde in mijn hoofd, drukte me met mijn ellebogen op de werkbank, bungelde zwaar in mijn benen en zo, half liggend en half zittend, barstte ik in snikken uit. Frans bleef staan en liet me janken. (...)
Hij stond voor me. Frans. Streek sussend over mijn hoofd, ik spreidde mijn benen en trok hem aan zijn overall naar me toe. Ik legde mijn hoofd tegen zijn borst, waarop hij verstrakte en een stap naar achter wilde doen, maar ik sloeg mijn armen en benen om hem heen, kruiste mijn voeten onder zijn billen. Ik zag hem voor het eerst niet lachen, hij keek me eerder hulpeloos aan, maar er kwam tegelijk zo'n lieve blik uit die blauwe ogen dat ik hem vast blééf houden terwijl hij over mijn haar bleef strijken en aldoor zacht bleef zeggen: 'Wees maar zoet, jungske, wees maar zoet.'
Daarop werd ik stil en kroop nog dichter in hem. Dát had ik nodig. Iemand die me vasthield, omhelsde. Me troostte en tegelijk ook moed gaf. (...)
Met een verlegen lachje kon ik tegen Frans zeggen: 'Goh, onze harten kloppen in de maat, hoor maar. Gedonk gedonk gedonk. Voel jij het ook?'
Hij begon weer te blozen, maar bleef staan, nam mijn hoofd in zijn handen, veegde met zijn duimen lief de tranen van mijn wangen en trok mijn gezicht naar zich toe en kuste de laatste traan weg, kuste mijn haar, mijn wangen vlak naast mijn lippen, maar ik verschoof mijn gezicht en gaf mijn halfgeopende mond aan hem over. Hij drukte zijn zoen nu vol op mijn lippen; hij gaf geen kus meer, nee, hij zoende me.
Hij zóénde me!
Ik verdween in hem. Mijn hele wezen vloeide in die zoen bij hem naar binnen, liefde en passie klopten wild binnen mijn borst tegen mijn ribben aan, mijn hart, onze harten werden bongo's, onze tongen verstrengelden zich, gaven elkaar warmte, tastten elkaar af, het heerlijkste gevoel ooit.

Een mooiere weergave van wat tegenwoordig kortweg 'het klikte tussen ons' genoemd wordt, moet nog geschreven worden. En na het vinden van zijn seksuele identiteit begin Willi ook zijn talenten te ontdekken. Het ongeduldig verlangen dat hij in zijn jeugd voelde krijgt vorm en wat tot dan toe Spielerei leek (het naspelen van filmrolletjes en het verzinnen en regisseren van toneelstukjes voor de buurtvriendjes) blijkt ineens de kern te zijn van wat hij wil en kan. Zijn moeder zag niets in een carrière op het toneel en dat zij - jong overleden-  zijn debuut op de planken niet heeft kunnen meemaken is een terugkerende pijn in Het ongeduldig verlangen. Nijholts beschrijving van haar overlijden is diep ontroerend.

Dat haar Willi ook nog schrijven kon heeft ze zelfs nooit kunnen vermoeden.  Als ze dit boek had kunnen lezen zou ze gemerkt hebben dat hij zijn belevenissen van vóór en na de oorlog met passie en in klein detail beschrijft, maar zodra het over de Japanse internering in de oorlog gaat nemen de woede en het verdriet Nijholts pen over en stopt hij zichzelf na enige tijd af.
Déze herinneringen in detail oproepen is ook na 70 jaar kennelijk nog te moeilijk. In de persoonlijke brieven aan Hella Haasse (gebundeld in Met bonzend hart) ging hem dat makkelijker af dan nu bij het voor een groter publiek aan één stuk door ophalen van oud zeer en oude vreugde. Dan beperkt de beschrijving zich tot:
Je werd overal voor geslagen of suf geschreeuwd. De haat in je ziel bleef gloeien, maar je knoken vatten geen vlam meer. Afgepeigerd is een woord dat ik in het mannenkamp leerde. Uitgeblust. Ja.
Doodmoe na een dag op de sawa of in het struikgewas, je nauwelijks kunnen wassen, je handje rijst korrel na korrel aan een speld prikken (zoals ik de 'maaltijd' lang wilde laten duren). Probéren te slapen op overvolle houten britsen of op de grond in loodsen zonder frisse lucht, in de stank van onverzorgde lijven op een dun matrasje vol wandluizen.
Soeda. Al, penoe, laat maar, genoeg zo.

Laten we hopen dat het met Nijholts late schrijverschap nog niet 'En toen al' is, de gebruikelijke afsluiting van een Indische vertelling. En dat er nog veel herinneringen mogen volgen. De laatste 60 pagina's van Het ongeduldig verlangen gaan over zijn leven als acteur. Daar moet nog heel wat meer over te vertellen zijn.